Huis voor Vrouw en Wijsheid

Huis voor Vrouw en Wijsheid

Het tranenkruikje

Behorend bij Bomenpad

Lang geleden, toen Vrouw Holle nog over de aarde ging en de mensen bezocht, leefde er eens een weduwe in bescheiden welstand. Haar enig kind was gestorven en de moeder kon haar dood niet verwerken. Ze dacht alleen nog maar aan haar gestorven lieveling en weende dag en nacht tot haar ogen er pijn van deden.

Nu gebeurde het eens, dat ze op Vrouw Holle-avond een boodschap moest afgeven bij iemand in een ander dorp. Omdat ze zo bedroefd was, lette ze niet op de schoonheid van de maan, die in de avondschemering het pad en het veld, de struiken en de bomen met haar glans verlichtte. Want haar ogen waren als twee bronnen, waarin de otter gewoeld heeft.

Maar haar oren waren geopend naar de klanken van een andere wereld. En zo hoorde ze een weemoedige muziek en lieflijk geroezemoes van jonge stemmetjes in de avondwind. Toen zag ze een wonderlijke stoet in de verte over de akkers gaan; dat was Vrouw holle met haar krekeltjes, de zielen van de gestorven kinderen. Ze trokken op het open veld aan haar voorbij met hun tsjirpende gezang. Toen klommen ze over een hek en gingen recht het woud in. De Hoedster van de zielen was al bij de met sneeuw beladen sparren aangekomen, toen er een kindje met blote voetjes angstig achter de stoet aankwam. Het sleepte met een zware aarden kruik. Toen het bij het hek kwam, waren de anderen al aan de overkant. Het kindje liep gejaagd heen en weer en zocht een opening in het vlechtwerk, want de stenen kruik was veel te zwaar voor haar tere handjes.

Nu herkende de vrouw haar eigen kind en het brak haar bijna het hart. Ze riep het kindje bij haar naam, maar het kleine krekeltje luisterde niet. Ze pakte het bij de hand, maar het kind herkende haar niet. Dat sneed de moeder door de ziel; ze drukte het kind aan haar borst en weende bittere tranen.

Maar toen de tranen van de moeder op de ogen van het kindje vielen, sprak het kleine mondje dromerig: ‘O, hoe warm is moeders arm!’

‘Ach kind, wil je nu met mij meegaan en bij mij blijven?’ vroeg de moeder bedroefd.

Maar het kind antwoordde: ‘Lieve moeder van mij, houd op met treuren en wenen, want alle tranen die jij vergiet, stromen over mijn graf heen in deze kruik. Het is nu mijn lot om de kruik mee te slepen. Kijk eens, mijn hemdje is al helemaal doorweekt, omdat de kruik steeds overloopt. En de kinderen lopen aldoor zover vooruit. Laat mij nu toch eindelijk gaan! Vrouw Holle is ook zo goed en liefdevol. Ze zegt dat jij later ook bij ons zult zijn. Dan zij wij allemaal veilig bij haar in de bergen. Ween niet meer, moeder, schenk mij rust leef in vrede!’

Toen tilde de moeder haar geliefde kind over het hek, weende nog een keer voor het laatst, kuste het bleke kindermondje en keek het witte figuurtje met verlangende blikken na tot het in de verte in de lichte stoet was opgenomen.

Gebeurde het later nog wel eens, dat ze door smart overmand dreigde te raken en dat de tranen haar in de ogen sprongen, dan dacht ze snel aan het tranenkruikje en aan het hek. Dan kon ze dapper haar tranen inslikken en haar verdriet dragen zonder vragen, zonder klagen.

Bron: Sprookjes van Vrouw Holle, Karl Paetow, Uitgeverij Christofoor